Het vorige kabinet definieerde negen topsectoren die belangrijk zijn voor de economie, bijvoorbeeld energie, chemie en logistiek, waarbinnen overheden, onderwijsinstellingen, kennisinstituten en bedrijfsleven hun krachten zouden moeten bundelen om innovatie te bevorderen.
‘Het topsectorenbeleid identificeert waar we goed in zijn’, zegt Harry Garretsen, hoogleraar economie in Groningen. Hij vraagt zich af of het wel zo slim is om op de gevestigde orde te wedden. ‘Onderzoek wijst uit dat er inderdaad veel r&d bij grote bedrijven plaats vindt – hoewel het relatief klein is ten opzichte van hun omvang – maar dat veel innovatie van start-ups en spin-offs komt. We moeten naar een model waarin zowel de insiders als de outsiders een kans hebben. In dit topsectorenbeleid hebben de insiders het voor het zeggen.’ Garretsen staat een veel generieker stimuleringsbeleid voor, dat vooral ondernemerschap gemakkelijk maakt, zonder specifieke sectoren te benoemen.
Ook Frank den Butter, hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, ziet de topsectoren niet zitten, omdat innovatie zich volgens hem niet aan grenzen houdt. Hij is eigenlijk alleen enthousiast over de vaagst gedefinieerde topsector, creatieve industrie. Juist, omdat het onduidelijk is welke bedrijven en bedrijfstakken er wel en niet bijhoren. ‘Innovatie ontstaat door verbinding. Een van onze sleutelcompetenties is dat we goed zijn in het verbinden van verschillende zaken, in het benutten van techniek in menselijke toepassingen. Een mooi voorbeeld hiervan is de samenwerking van studenten van de TU Delft met bewegingswetenschappers van de VU Amsterdam, die leidde tot een nieuw Europees snelheidsrecord op de fiets (129,61 km/h). De fiets combineert dan ook technologische kennis van materialen, aerodynamica en sterkteleer met de kennis over optimale benutting van menselijke spierkracht,’ zegt Den Butter. ‘In welke topsector past dit? Ik weet het niet. Het innovatiebeleid in ons land kan zich beter richten op het bevorderen van waardevolle verbindingen dan op selectieve bevoordeling van bedrijvigheid die al een sterke uitgangspositie heeft. Er gaat nu geld naar de gevestigde orde.’
Volgens Cees van Beers, hoogleraar management van technische innovaties in Delft, is het logisch dat bestaande bedrijven niet met grote innovaties komen. ‘Een innovatie die de bestaande structuren omver gooit – creatieve destructie zoals de econoom Schumpeter het noemt – ondermijnt hun positie. Daar hebben bestaande organisaties geen behoefte aan. Radicale veranderingen moeten van nieuwe bedrijven komen.’
Van Beers ziet één lichtpuntje in het topsectorenbeleid: ‘Het valideren van universitaire kennis wordt door critici onderschat,’ zegt Van Beers. ‘Het gevaar is alleen: wat de juiste kennis is, beredeneert men nog steeds vanuit de economie van gisteren. Of de grote spelers belangrijk zijn voor de economie van morgen, daar twijfel ik aan. Google en Facebook bestonden tien jaar geleden ook nog niet.’
Hoe zou de overheid innovatie dan wel kunnen aanjagen? ‘Het grootste probleem van starters is de toegang tot financiering,’ zegt Van Beers. Het model waar het topsectorenbeleid op leunt, is matching, waarbij zowel overheid als bedrijfsleven geld inleggen voor innovatie. Voor grote bedrijven is dat geen probleem. De overheid zou volgens Van Beers kleine bedrijven financieel moeten ondersteunen zonder dat ze geld moeten bijleggen.
In Van Beers ogen laat Nederland zich te veel inspireren door het succesvolle Finse industriebeleid, waar de onderzoeksagenda op universiteiten in hoge mate wordt bepaald door het bedrijfsleven. ‘Toegepaste universiteiten als in Delft en Eindhoven doen al veel onderzoek in opdracht van het bedrijfsleven, ongeacht het topsectorenbeleid. Wanneer alle universiteiten echter gaan schuiven richting toegepaste universiteiten, dan raakt het vergaren van fundamentele kennis ondergesneeuwd.’
Bron: Technisch Weekblad, 2 februari 2013 Mark van Baal